‘Heb je al in de tuin gekeken? De mimosa die ik in april van je kreeg, staat daar.’
‘Wat? Dat lieve potplantje? Wow. Is dat ’m?
‘Jep.’
‘Mooi op weg om een boom te worden.’
‘Precies. En voor nog een boom naast die goudenregen hebben we geen plaats. Dus hij gaat er na de winter uit. En dan doe ik ‘m weg.’
‘Je bedoelt?’
‘Groenafval. Of jij zoekt er een ander plekje voor.’
‘Wat ongelofelijk jammer dat jullie ’m niet willen houden. Ik vind dat-ie hier erg mooi past.
‘Eens, hij staat daar goed, zoals-ie nu is.’
Heb je wel goed naar die lieve subtiele blaadjes gekeken? Toch mooi hier?’
‘Hallo? Zo lief en subtiel als-ie is, kan-ie wel acht meter hoog worden. Dat is te veel voor deze postzegel. Dus dankjewel. En: nee dankjewel.’
‘Ik weet wel een plekje waar ze heel blij met ’m zullen zijn. Alleen…’
‘Hm?’
‘De hovenier die ik er ken, werkt daar aan het einde van de maand niet meer.’
‘Dus…’
‘Als je de mimosa wilt laten leven, dan moet-ie heel binnenkort over.’
‘Kannonnuh…’
‘En?’
Ben toch wel eigenlijk een beetje aan ’m gehecht.’
‘Dus?’
‘Laten we ’t doen.’
[Dit is een Doorsel, een dialoogje van (meestal) maximaal 200 woorden.]